Kennisbank

Help, mijn kind is hoogbegaafd

Over hoogbegaafdheid doen nogal wat misverstanden de ronde. Zo zouden hoogbegaafde kinderen voorbestemd zijn voor een foutloos schoolparcours en in het leven maar weinig hindernissen tegenkomen. Maar niets is minder waar, zo blijkt. (Ervarings)-deskundigen vertellen wat hoogbegaafd zijn écht betekent.

 

Misverstand 1: Ben je hoogbegaafd, dan ben je bij voorbaat geslaagd in het leven.

Prof. dr. Tessa Kieboom, directeur van het Centrum voor Begaafdheidsonderzoek: ‘Jammer genoeg zijn heel veel mensen daar inderdaad nog altijd van overtuigd. Blijkbaar roept de term hoogbegaafdheid spontaan associaties op met succes, luxe, veel geld verdienen en gelukkig zijn. Er zijn hoogbegaafden die het inderdaad allemaal voor de wind gaat. Gelukkig maar. Maar dat geldt jammer genoeg lang niet voor iedereen. Het hardnekkige misverstand dat hoogbegaafdheid een succesgarantie is, verklaart trouwens ook waarom we hoogbegaafde kinderen zo lang aan hun lot hebben overgelaten. En dat terwijl de meesten van hen écht behoefte hebben aan begrip, aandacht en aangepaste begeleiding. Thuis én op school. Krijgen ze die niet, dan gaat hun pad vaak helemaal niet over rozen.’

Misverstand 2: Hoogbegaafden zijn per definitie slecht in sociale contacten.

Prof. Kieboom: ‘Sociaal zijn of niet sociaal zijn heeft niks met hoogbegaafdheid te maken, dat is gewoon een kwestie van karakter. Je hebt hoogbegaafden die graag de gangmaker willen zijn op elk feestje – en daar zijn ze dankzij hun hoge intelligentie dan vaak nog heel erg goed in ook – maar er zijn evengoed hoogbegaafden die liever op zichzelf zijn en minder behoefte hebben aan druk sociaal leven. Wat wel nogal eens voorkomt, is dat hoogbegaafde kinderen heel wat communicatiestoornissen ervaren met hun leeftijdsgenootjes. Als ze voortdurend het gevoel hebben anders te zijn, niet begrepen te worden door hun klasgenootjes en maar weinig raakvlakken met hen te hebben, is het niet zo onlogisch dat ze zich wat gaan afzonderen. Daardoor worden ze al snel als asociaal bestempeld. Terwijl ze in een groep met ontwikkelingsgelijken, kinderen met wie ze wel veel overeenkomsten hebben, ongetwijfeld wel goed zouden functioneren.’

Misverstand 3: Een leerkracht merkt het meteen als één van zijn leerlingen hoogbegaafd is.

Prof. Kieboom: ‘Een hoogbegaafde leerling, die haalt altijd tien op tien. Die overtuiging zit er bij heel veel leerkrachten nog altijd ingebakken. Ze hebben het heel moeilijk om te begrijpen dat je niet altijd meteen aan een kind merkt dat het hoogbegaafd is. Er zijn hoogbegaafde kinderen die echt alles op alles zetten en zo veel mogelijk punten willen halen, maar je hebt er ook die absoluut niet willen opvallen, die heel hard hun best doen om te zijn zoals de andere kinderen. En het laatste dat zíj willen, is opvallen door hun fantastische schoolresultaten. En dus gaan ze bewust wat minder presteren. Logisch dat dit type hoogbegaafde kinderen door leerkrachten veel minder snel gesignaleerd wordt. Ook voor ouders is het trouwens niet altijd evident om te merken dat hun kind misschien wel hoogbegaafd is. Zeker als het om hun oudste of enige kind gaat, hebben ze geen enkel vergelijkingspunt. De buurvrouw heeft misschien al eens gezegd dat hun kind toch wel bijzonder goed praat voor zijn leeftijd, of de opa heeft er wel al eens op gewezen dat hij maar één kleinkind heeft dat al kleuren als fuchsia en scharlakenrood kende nog voor het naar de kleuterklas ging, maar zelf vinden ze dat maar normaal. Dat hoogbegaafdheid meteen opvalt, is dus wel degelijk een hardnekkig misverstand.’

Misverstand 4: Een IQ-test wijst meteen uit of een kind al dan niet hoogbegaafd is.

Prof. Kieboom: ‘Vroeger werd de grens voor hoogbegaafheid heel rigide op een IQ van 130 gelegd. Scoorde je 131 op een IQ-test dan was je een geloofwaardige hoogbegaafde, haalde je ‘maar’ 128, dan was je het dus niet. Intussen weten we dat we ons niet mogen vastpinnen op een cijfer alleen. Uiteraard kan er pas sprake zijn van hoogbegaafdheid als een kind erg slim is, maar naast een cognitief luik, is er ook sprake van een zijnsluik, de sociaal-emotionele aspecten van hoogbegaafdheid, zeg maar. Een IQ-test kan dus wel een ondersteunend element zijn om hoogbegaafdheid vast te stellen, maar nooit een beslissend element. Temeer omdat hoogbegaafde kinderen vaak bijzonder kritisch staan tegenover dergelijke tests. Tijdens het afleggen van de test zullen ze veel meer nadenken dan andere kinderen en zich vragen stellen over het hoe en het waarom van bepaalde vragen. Soms zijn ze zo van slag door de onverwacht gemakkelijke vragen waarmee de tests beginnen, dat ze daardoor heel slecht gaan scoren. Of ze vinden de test zo ‘belachelijk’ dat ze zich er helemaal niet voor inzetten en een niet representatieve score behalen. Het is dan ook belangrijk niet alleen naar het testresultaat zelf te kijken maar ook naar hoe het er gekomen is. Waar zitten de sterktes en de zwaktes van dat kind? Op welke onderdelen van de test scoort het heel goed, op welke minder? Wat doet het kind als het iets niet weet? Gokt het dan of geeft het geen antwoord? Enzovoort. Als er een vermoeden is van hoogbegaafdheid, maar dat wordt niet door een IQ-test bevestigd, dan ben je eigenlijk nog geen stap verder. De mogelijk dat er wel degelijk sprake is van hoogbegaafdheid bestaat nog steeds. Het is dan belangrijk terecht te komen bij iemand die echt deskundig is op dat vlak en met behulp van andere informatie, bijvoorbeeld uit gesprekken met de school, de ouders, en het kind zelf, het plaatje kan vervolledigen en misschien alsnog tot de diagnose hoogbegaafdheid kan komen.’

Misverstand 5: Voor hoogbegaafde leerlingen is een jaar overslaan dé oplossing.

Prof. Kieboom: ‘Een jaartje overslaan of ‘versnellen’ kan een goed idee zijn als de leerhonger van het kind zo groot is, dat het elke dag weer gefrustreerd van school komt omdat het alweer niks nieuws geleerd heeft. Toch mag er bij zo’n beslissing nooit over één nacht ijs gegaan worden, want versnellen kan wel degelijk ook nadelen hebben. Wie denkt dat een jaartje overslaan de problemen definitief de wereld uit kan helpen, heeft het trouwens helemaal bij het verkeerde eind. In het beste geval is het een tijdelijke oplossing. Het cognitieve effect van een versnelling is op een bepaald moment namelijk sowieso uitgewerkt. Hoe lang het effect precies zal duren, is moeilijk te voorspellen want voor ieder kind verschillend.

Bij sommige kinderen zorgt het een volledig schooljaar voor uitdaging en het stillen van hun leerhonger, maar er zijn ook hoogbegaafde kinderen die al na twee weken de ‘achterstand’ ten opzichte van hun nieuwe klasgenootjes hebben bijgebeend. Op sociaal-emotioneel vlak kan versnellen dan weer wel een blijvendere oplossing zijn. We zien vaak dat hoogbegaafde kinderen meer aansluiting vinden bij iets oudere kinderen omdat ze bij hen meer ontwikkelingsgelijken tegenkomen. Maar anderzijds kunnen ook net sociaal-emotionele aspecten een argument zijn om niet te versnellen. Als je kind op bepaalde vlakken nog erg jong is bijvoorbeeld, of na vele jaren van inspanningen eindelijk vriendjes heeft gemaakt in zijn klas, dan zal een klas overslaan wellicht meer kwaad dan goed doen. Het blijft dus een kwestie van afwegen, een keuze die kind per kind overwogen moet worden. Maar als je het doet, weet dan dat versnellen alleen zin heeft als het slechts één aspect is van een totaal opvangsysteem en er dus ook op andere manieren aan de specifieke behoeften van het hoogbegaafde kind wordt tegemoet gekomen.’

Misverstand 6: Hoogbegaafde kinderen zijn goed in alles wat ze doen.

Prof. Kieboom: ‘Sommige hoogbegaafde kinderen zijn inderdaad goed in alles wat ze doen. Dat zijn dan meteen ook de hoogbegaafden die het gemakkelijkst gedetecteerd worden, omdat iedereen ziet dat het ‘superkinderen’ zijn. Maar er zijn ook hoogbegaafden die in slechts enkele zaken bijzonder goed zijn. Omdat ze bijvoorbeeld een wat andere leerstijl hebben, waardoor bepaalde vakken hen wel en andere hen minder liggen. Of omdat emotionele problemen – zoals pesterijen, verveling, het zich niet begrepen voelen – of de behoefte zo min mogelijk op te vallen aanleiding geven tot verminderde prestatie.’